De Kathedralenbouwers door Georges Duby.

by Gustave Min

Wie kent dit standaardwerk over de middeleeuwen niet?  

De beroemde Franse mediëvist Georges Duby publiceerde het werk in (1976) onder de titel Le temps des cathédrales, l’art et le societé (980-1420) en is sindsdien niet weg te denken uit de hedendaagse middeleeuwse geschiedschrijving. 

Een inleiding op het werk 

De kathedralenbouwers wordt beschouwd als het meesterwerk over ontwikkelingen in de middeleeuwse kunst in Europa.  

Voor het eerst wordt dit alom geprezen boek in een zeer rijk geïllustreerde editie gepubliceerd. 

Historicus Georges Duby brengt een rijk cultuurhistorisch portret van een complex en schitterend tijdperk. Het voert ons mee langs romaanse kloosters uit de tijd dat monniken het middelpunt van het culturele en geestelijke leven vormden, via de majestueuze kathedralen uit de gotiek, naar de profane veertiende-eeuwse paleizen. Op beeldende wijze beschrijft hij allerlei kunstuitingen; van de koninklijke graven in de kathedraal van Saint-Denis tot de schitterende glas-in-loodramen van Chartres, de fresco’s van Giotto en de sterrenmantel van Hendrik de Tweede. 

Alle kunstwerken blijken sleutels tot een beter begrip van de sociologische omstandigheden en de mentaliteit van de middeleeuwer. 

Waar het begint de wereld rond het jaar (1000). 

Een handjevol mensen verlatenheid die zich uitstrekt naar het westen, noorden en oosten, die onafzienbaar wordt en ten slotte alles overheerst, onland, moerassen, wilde rivieren en heidevelden, kreupelbossen, weidegronden en wouden die op alle mogelijke manieren zijn aangetast door smeulend struikgewas en de vluchtige ontginning van platgebrand bos hier en daar een open plek, een voorshands gewonnen maar hoogstens half getemd stuk land. Schamele en ondiepe voren, in de weerbarstige grond getrokken door houten werktuigen, voortgezeuld door magere ossen. En ook binnen dat voedzame gebied grote lege vlekken: velden die een, twee, drie, soms tien jaar braak blijven liggen om tijdens die rustperiode op natuurlijke wijze hun vruchtbaarheid te herwinnen. Hutten van steen, klei of takken, bijeen klittend in kleine gehuchten, omgeven door doornenhagen en een gordel van tuinen. Soms, omringd door een beschermende palissade, de woonstede van een hoofdman, een houten schuur, graanopslagplaatsen, slavenverblijven en op veilige afstand de keukenhaard. Af en toe een plaatsje dat niet meer is dan het verbleekte skelet van een Romeinse stad, doorschoten van landelijke natuur: ruïnevelden waar de ploeg zorgvuldig omheen getrokken wordt, een krakkemikkig herstelde omwalling, stenen bouw- werken die nog dateren uit de dagen van het Imperium en zijn omgebouwd tot kerken of versterkingen. Vlak daarbij enkele tientallen hutten waar wijnbouwers, wevers en smeden wonen, ambachtslieden die in dienst van het garnizoen en de heer-bisschop sieraden en wapens vervaardigen, en twee of drie Joodse families die tegen rente kleine geldbedragen uitlenen. Karrensporen, lange rijen lastdragers in herendienst, kleine konvooien van scheepjes en vlotten op alle waterstromen. Zo ziet in het jaar 1000 de westerse wereld eruit. Ruw en landelijk in vergelijking met Byzantium, met Cordoba, straatarm en van bijna alles verstoken. Een woeste wereld. Een wereld belaagd door honger. 

Maar hoe dunbevolkt ook, haar inwoners zijn nog altijd te talrijk. Met bijna blote handen worstelen zij met een onwillige natuur aan wier wetten zij onder- worpen zijn, met een onvruchtbare want onvoldoende bewerkte grond. Geen enkele boer verwacht op elke graankorrel die hij zaait er meer dan drie te oogsten, als het jaar niet al te slecht is en daarvan heeft hij brood tot Pasen. Daarna moet hij het doen met kruiden, wortels, het gelegenheidsvoedsel dat hij aan bossen en rivieroevers weet te ontrukken. Het zware werk van de zomer verricht hij op een lege maag; kwijnend van vermoeidheid wachten de landlieden de opbrengst af. En zit zoals meestal het weer niet mee, dan is het graan nog eerder op en moeten de bisschoppen dispensatie geven, de rituele orde doorbreken en in de vastentijd het eten van vlees toestaan. Soms, wanneer overvloedige regens de aarde hebben doordrenkt en het werk in de herfst onmogelijk hebben gemaakt, wanneer stormen de oogst hebben platgeslagen en vernield, mondt de gebruikelijke schaarste uit in hongersnood, in dodelijke nooddruft. Alle kroniekschrijvers van die tijd hebben erover geschreven, en niet zonder voldoening. ‘Mensen zaten elkander na om elkaar te verslinden en velen sneden hun naasten de keel af om zich te voeden met mensenvlees, als wolven’. 

Overdreven ze, toen ze spraken van opgestapelde lijken in massagraven, uitgehongerde benden die grond aten en soms zelfs de doden opgroeven? Al deze schrijvers waren mannen van de Kerk. Van heel die ellende, of van de inheemse ziekten die het kwetsbare volk langzaam decimeerden en de sterftecijfers soms heftig konden opstuwen, deden zij zo nauwgezet verslag omdat dergelijke rampen voor hen zowel de armzaligheid van de mens als het overwicht van God tot uitdrukking brachten. Het hele jaar door genoeg te eten hebben gold als een exorbitante luxe, het voorrecht van een paar edelen, een paar priesters, een paar monniken. Alle anderen vielen ten prooi aan de honger, die zij ondergingen als iets wat nu eenmaal bij het leven hoort. Ontberingen, zo meenden ze, zijn eigen aan de natuur van de mens, zo naakt als hij zich voelt, gespeend van alles, overgeleverd aan dood, kwaad en verschrikkingen. Omdat hij een zondaar is. Sinds de val van Adam wordt hij door honger gekweld; net als van de erfzonde is niemand daar vrij van. Deze wereld leefde in angst, allereerst voor haar eigen zwakheid. Toch was er al sinds enige tijd een onmerkbare beweging gaande die deze deerniswekkende mensheid stukje bij beetje uit haar volstrekte behoeftigheid verhief. In de elfde eeuw werkten de volksstammen van West-Europa zich langzaam uit hun barbarij omhoog. Ze bevrijdden zich van de hongersnood en deden, de een na de ander, hun intrede in de geschiedenis. Een gestage vooruitgang begon zich af te tekenen, een ontwaken, een jeugdigheid die te danken was aan het feit dat dit deel van de wereld niet langer geteisterd werd door invasies. Dat zou het meest kenmerkende privilege van dit gebied en de voorwaarde voor het toenemende overwicht ervan blijven. Eeuwenlang had zich over het Westen een vernietigende en verwoestende volksverhuizing uitgestort, had deze de orde der dingen ontwricht, vernietigd en ontworteld. De Karolingische veroveringen op het Europese vasteland hadden weliswaar enige tijd een schijn van tucht en vrede weten te herstellen, maar Karel de Grote was nog niet gestorven of ontembare benden wierpen zich opnieuw van alle kanten, vanuit Scandinavië, de steppen in het Oosten en de door de islam veroverde eilanden van de Middellandse Zee, op de Latijnse christenheid om deze leeg te plunderen. 

De eerste kiemen van wat wij romaanse kunst noemen beginnen zich af te tekenen op het moment waarop er aan dergelijke strooptochten een einde komt, de Noormannen zich gaan vestigen en tot rust komen, de koning van Hongarije zich bekeert en de graaf van Arles de Saraceense piraten die de Alpenpassen beheersten en kort daarvoor nog de abt van Cluny hadden gegijzeld, uit hun schuilhoeken verjaagt. Na 980 zie je geen gebrandschatte abdijen of doodsbenauwde troepen monniken meer, vluchtend met hun relikwieën en hun kloosterschat. Wanneer er voortaan aan de horizon van het woud vlammen opstijgen, zijn die niet langer het gevolg van plundering maar van ontginningswerken. 

In het duister van de tiende eeuw moet er vanuit de grote kloosterdomeinen een voorzichtige verbetering van de landbouwtechniek op gang zijn gekomen die zich vrijelijk kon doorzetten. Daardoor kreeg de boerenbevolking stukje bij beetje de beschikking over doeltreffender werktuigen, betere ploegen, beter tuig, ijzeren kouters om de aarde om te woelen, deugdelijker te bemesten en ook de zware grond die tot dan toe braak was blijven liggen te kunnen bewerken. Kreupelhout maakte plaats voor permanent bebouwde velden, de open plekken werden verruimd en spoedig ook vermeerderd, alom nam de vruchtbaarheid van de landbouw toe en werden de schoven van de maaiers voller. Deze landelijke wasdom heeft in de historische documenten geen directe sporen nagelaten, maar valt wel uit talloze aanwijzingen op te maken; de hele culturele bloei van de elfde eeuw berust erop. De hongersnood van 1033 waarvan de cluniacenzer monnik Rodulfus Glaber in zijn Vijf Boeken der Historiën verslag doet, was in feite een van de laatste. Juist in die tijd namen de periodiek toeslaande voedseltekorten in omvang af en werden ze zeldzamer. Het platteland, dat in een onmerkbaar tempo beter toegerust raakte, bood plaats aan meer mensen, die bovendien minder vatbaar werden voor epidemieën. In het hart van alle ellende van het jaar 1000 huisde een jeugdige stuwkracht die de opkomst van Europa drie eeuwen lang zou bezielen. Zoals bisschop Thietmar van Merseburg in zijn kroniek schrijft: “Toen het duizendste jaar na de geboorte van onze Verlosser Christus uit de onbevlekte Maagd was aangebroken, straalde er een lichtende morgen over de wereld’’. 

 

In werkelijkheid gloorde deze ochtend maar voor een handvol mensen. De rest bleef nog lange tijd ondergedompeld in duisternis, ellende en angst. Of de boeren nu de status van vrijen hadden of gevangen zaten in wat er restte van de kluisters van de slavernij, ze bleven van alles gespeend. Minder uitgehongerd ongetwijfeld, maar nog steeds afgemat, verstoken van iedere hoop ooit hun kot te kunnen verlaten en zich uit hun toestand omhoog te werken, zelfs al wisten ze stuiver voor stuiver wat geld bij elkaar te schooieren om na tien, twintig jaar van ontbering een lapje grond te kunnen kopen. 

 

Nog altijd worden ze verpletterd door de herenstand die het gebinte van de samenleving vormt. Op basis van het alom erkende beschermings en uitbuitingsrecht der gebieders is de maatschappij opgetrokken in verschillende, door ondoordringbare plafonds van elkaar gescheiden verdiepingen die van bovenaf door een kleine, zeer machtige groep worden beheerst. Alles valt toe aan een paar families, verwanten of vrienden van de koningen: de grond, de bebouwde enclaves en de grote leegten daaromheen, de slaven- massa’s, de verplichte afdrachten en herendiensten van de pachters op hun domeinen, het vermogen om strijd te voeren, het recht te oordelen en te straffen, en alle gezagsposities in Kerk en wereld. Overdekt met juwelen en gekleed in veelkleurige gewaden trekken de edelen met hun riddergevolg door dit woeste land. Zij eigenen zich het weinige waardevolle toe dat in de armoede ervan nog te vinden is. Alleen zij trekken profijt van de toenemende rijkdom die de agrarische vooruitgang langzaam begint af te werpen. Slechts op grond van deze streng hiërarchische opbouw van de sociale verhoudingen, de macht van de heren en het overwicht van de aristocratie, valt te verklaren hoe de uiterst langzame groei van dergelijke primitieve materiële structuren zo snel de expansieverschijnselen heeft kunnen oproepen die je in het laatste kwart van de elfde eeuw hand over hand ziet toenemen: de opbloei van de handel in luxewaren, de veroveringsdrift die de westerse krijgslieden naar alle windstreken voortjaagt en ten slotte de wedergeboorte van de hoge cultuur. Had het absolute gezag van een hechte klasse van edelen en clerici minder zwaar op de massa van onderworpen zwoegers gedrukt, dan zouden de kunstvormen waarvan we in dit boek de ontwikkeling natrekken, nooit aan dat immense braakland en dat zo ruwe, onbeschaafde, nog altijd zo arme en grove volk hebben kunnen ontspringen. 

 

Dit en nog veel meer wordt belicht tussen 980 & 1420 in 10 verschillende hoofdstukken met prachtige illustraties van kunstwerken, architectuur, boeken, beeldhouwerken en schilderijen uit de genoemde periode’s van de middeleeuwen. 

GEORGES DUBY (1919-1996) behoort tot de meest invloedrijke historici en middeleeuwenkenners van de twintigste eeuw en was vanaf de jaren zeventig tot aan zijn overlijden een van de prominentste Franse intellectuelen. Hij was lid van de Académie française. 

Een aanrader voor kunst en geschiedenis liefhebbers deze prachtige uitgave met onze middeleeuwse kunst en cultuur. 

De Kathedralenbouwers van Georges Duby verscheen bij uitgeverij Noordboek in een rijke geïllustreerde hardcover luxe uitgave blz 448 € 49,90 verkrijgbaar in de boekhandel als online ISBN 9789056155339 www.noordboek.nl 

 

 

 

Misschien houdt u ook van:

Wij gebruiken cookies om onze website en de inhoud er van te optimaliseren. Akkoord